Carl Krill (1846-1927)
De Duits-Nederlandse pianist, dirigent en componist Carl Krill (1846-1927) werd geboren in Keulen. Hij studeerde aan het conservatorium aldaar piano en compositie bij respectievelijk Isodor Seiss en Ferdinand Hiller. De jonge student vond Hiller in compositorisch opzicht echter te conservatief en hij vatte het plan op om naar Amerika te gaan om daar zijn muzikale horizon te verbreden. Op doorreis in Nederland bleef hij hangen, trouwde en kreeg negen kinderen. Hij zou Nederland nooit meer verlaten.
Vanaf 1871 woonde en werkte Krill in Zeist waar hij pianoles gaf, componeerde en dirigent werd van de afdeling Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Al snel bleek hij een geliefd en gezocht pedagoog en hij verhuisde naar Utrecht om van daaruit ook lessen te kunnen geven in Den Haag en Amsterdam. In Utrecht was hij twee jaar dirigent van het Utrechtsch Studenten Concert en de eerste directeur van het Utrechts Studenten Orchest waar men hem door ‘zijn onverdroten ijver en onverflauwde sympathie’ de juiste man op de juiste plaats vond. Daarnaast recenseerde hij regelmatig voor het muziektijdschrift Caecilia en had hij zitting in de examencommissies voor de Nederlandsche Toonkunstenaars Vereeniging (NTV).
Tekst: Margaret Krill
Foto's: Archief Margaret Krill
Volgens de Berliner Signale moeten er in 1897 al ruim 400 composities door Krill geschreven zijn, maar daar zijn tot nu toe geen bewijzen van. In ieder geval zijn de meeste werken onuitgegeven gebleven en verscheen slechts een veertigtal werken in druk, waarvan er tot nu toe 31 teruggevonden zijn. Krill schreef piano- en koorwerken, kamermuziek en liederen. Het overgrote deel werd in Duitsland uitgegeven en tijdens zijn leven vooral in het buitenland veelvuldig uitgevoerd. Eén van zijn pianotrio’s, opus 23, werd in 1878 door de NTV bekroond. Het trio verscheen in 2007 op een cd van het Erard Ensemble en werd door Donemus opnieuw uitgegeven. Dat er zo weinig overgeleverd is, komt misschien ook omdat Krill zelf nooit de publiciteit zocht en volgens velen veel te bescheiden was voor de vele talenten die hij bezat. H. Labouchere zei in zijn necrologie over Krill in het muziektijdschrift Caecilia: ‘De overledene was behalve musicus en paedagoog van beteekenis, in den waren zin een dichter, denker en philosoof […]’.
Jung Sigurd
De compositie 'Jung Sigurd', een ballade voor soli, koor en orkest op tekst van de Duitse dichter en schrijver van historische romans Felix Dahn (1834-1912), werd in 1887 voor het eerst uitgevoerd door het Toonkunstkoor Zeist en zal dus ook omstreeks dat jaar gecomponeerd zijn. De tekst is een variant op het aloude motief van de onverschrokken krijger die, zijns ondanks, in de ban raakt van een beeldschoon meisje, en daardoor zijn gevechtskracht verliest:
Jung Sigurd war ein Wikinger stolz,
Der fuhr in den Sturm mit Lachen,
Und schwang er die Lanze von Eschenholz,
Da mußten die Schilde zerkrachen:
Die Traube von Chios, das Gold von Byzanz,
Begehrte sein Herz und sein Hammer gewann's.
Doch priesen die Freunde den blühenden Leib
Der Römerin, die sie gefangen,
Und lobt ihm ein andrer sein ehelich Weib,
Das daheim sein harre mit Bangen,
Und sprach ihm von Lieb' und von Liebesglut, –
Laut lachte jung Sigurd wie brandende Flut.
– »Mein schwellendes Segel hat weißere Brust
Als euere Buhlen, ihr Schelme,
Mir ist kein Weiberauge bewußt
So licht wie der Stein hier am Helme,
Und lüstet nach lieblicher Süße mein Mund,
So schlürf' ich den feurigen Wein von Burgund.
Ja, stieg', umflossen von Asgardhs Licht,
Mir Freya selber hernieder, –
Fürwahr, ich höbe die Wimper nicht,
Zu schau'n die unsterblichen Glieder:
Wenn je mir ein Sehnen die Schönheit weckt,
So werde mit Nacht dies Auge bedeckt.« –
Und sie landen am öden Felsengestad
Im Strahl mittäglicher Sonnen: –
Jung Sigurd schweift auf verlassenem Pfad,
Da lockt ihn der rieselnde Bronnen
Und als er schreitet zum Quellenrand,
Da steht ein Mädchen im Bettlergewand;
Wohl birgt sie der Schleier, wohl deckt sie der Rock,
Doch es schimmern so schneeig die Füße,
Und es glänzt durch die Hülle wie golden Gelock
Und die Stimme, wie klingt sie so süße!
Und als sie zum Trunke den Krug ihm bot,
Da wurden die Wangen ihm bleich und rot:
Und es wallte sein Blut und sein Herz schlug laut
Und er rief: »O lege geschwinde,
Auf daß mein verlangend Auge dich schaut,
Vom Haupte die hüllende Binde:
Aus Mantel und Schleier wie strahlt es licht,
Wie hold muß strahlen dein Angesicht!
Und er greift nach den Falten und bittet und fleht:
Da ruft sie: »Dir werde dein Wille!
Und der Mantel fällt und der Schleier verweht:
Da wurde jung Sigurd stille,
Denn hehr, von unsterblichem Glanz umwallt,
Erkannt' er der Liebesgöttin Gestalt.
Licht floß von den Schläfen das goldene Haar,
Alabastern glänzten die Wangen,
Aus den Augen, den siegenden, schimmert' es klar,
Als käme die Sonne gegangen:
Und den Nacken umschloß das goldne Geschmeid,
Das der Anmut bannenden Zauber leiht.
Jung Sigurd schwieg: ihm versagte der Laut,
Da sprach sie mit zürnendem Munde:
»Des Himmels Königin hast du geschaut,
Und die Sehnsucht kennst du zur Stunde:
So werde vollendet dein trotzig Wort,
Und Nacht bedecke dein Aug' hinfort.
Und es ließ der Blinde von Schwert und Schild
Und begann, die Harfe zu schlagen:
Doch es schuf ihm das Eine, das göttliche Bild
Sein Dunkel zu leuchtenden Tagen:
Kein Sänger vermocht' ihn im Kampf zu bestehn,
Denn er hatte die Göttin der Schönheit gesehn.
•
Korte samenvatting voor de jeugd
Jonge Sigurd was een echte piraat! Lachend voer hij in zijn boot over de golven om overal goud en andere schatten te roven. En dan riep hij: ‘Ik vind alle meisjes stom!!’ Als zijn vrienden dan zeiden hoe mooi en lief sommige meisjes waren, lachte hij heel hard en zei hij: ‘Ha! Als ik ooit een keer een meisje leuk vind, hoef ik mijn zwaard en mijn schild nooit meer te zien! '
Dat had hij beter niet kunnen zeggen.... Want toen hij een keer bij een riviertje liep zag hij een meisje dat er toch best een beetje leuk uitzag. Hij kon haar alleen niet echt goed zien want ze had een sluier om haar hoofd. En omdat ze hem toch wel erg leuk leek, wilde hij die sluier van haar hoofd af trekken. ‘Wil je dat echt ’ vroeg ze hem toen. 'Ja!' zei Sigurd. 'Nou dan moet je het zelf maar weten', riep ze en trok de sluier van haar gezicht. Toen zag Sigurd dat ze een héle erge mooie toverprinses was en ze zei: ‘Je wilde je zwaard en je schild toch nooit meer zien als je een meisje leuk zou vinden: nou, dan maak ik je voor altijd blind!!!!!’
Nu denk je dat dit verhaal niet zo goed afloopt, maar dat is niet zo. Want Sigurd werd zanger en hij speelde op een harp, en niemand kon zo mooi zingen en zo goed harp spelen als hij. Weet je waarom? Hij hoefde alleen maar te denken aan die mooie toverprinses. Omdat ze zo mooi was.
< Johan Wagenaar (1862-1941) | Caponsacchi > |
---|