August De Boeck: Reinaert de Vos (1906)

  • DeBoeckSL3Port
  • DeBoeckSLReinaertSeroen
  • DeBoeckSLReinaertMag
  • DeBoeckSLReinaertRobertHerberigs
  • August De Boeck (1865-1937)
  • Berthe Seroen als Hermelijn in De Boeck's 'Reinaert de Vos'
  • The composer as his own Reinaert on the cover of a 'Reinaert de Vos' special in the series 'Vlaamse Muziek'
  • Baritone Robert Herberigs, the first Reinaert de Vos.

Libretto: Rafael Verhulst
Wereldpremière: 9 januari 1909, Antwerpse Schouwburg
Cast wereldpremière: Robert Herberigs (Reinaert), Berthe Seroen (Hermelijn), dirigent Anthony Dubois.
Cast reprise 1973: Jan Joris (Reinaert), Erika Pauwels (Hermelijn), De Resky, Brusselmans, Verbeeck, Heynen, Marien, Tilman, Ost, Brant, Funk – Frits Celis.

Reinaert de Vos kende bij de wereldpremière op 9 januari 1909 in de Antwerpse Schouwburg een triomfantelijk succes, maar na de eerste voorstellingen was het met de belangstelling voor het werk gedaan. De directie was ontgoocheld en componist August De Boeck nam zich verbitterd voor nooit meer voor de Vlaamse Opera te componeren. Toch ligt daar de oorzaak van het probleem niet, want Reinaert de Vos kreeg nergens een voet aan de grond. Alleen De Vlaamse Opera zelf zou het werk sporadisch hernemen, respectievelijk in 1941, 1953 (op de Grote Markt) en in 1973.

Synopsis

DeBOckCD125Reinaert
August De BoeckReinaert de Vos 'Orkestintro & koor'
Chorus & Orchestra KVO, conductor Frits Celis (401DutchOperas archives)

De opstandige Reinaert, heer van slot Malpertuis, wordt gedagvaard door koning Nobel wegens opstandigheid. Nobels vazal Isegrim en de edelen willen een hard oordeel maar het volk en Reinaerts geliefde Hermelijn vermurwen de koning tot een mild vonnis: Reinaert moet boete doen in een klooster en op bedevaart gaan. De tweede akte speelt in het klooster waar Reinaert zich als vrome monnik voordoet. In werkelijkheid zet hij de boel er flink op stelten. Als hij iedereen wijsmaakt dat hij een geheime schat heeft gevonden, belooft koning Nobel hem in ruil voor die schat zijn vrijheid. In de derde akte keert Reinaert terug naar Malpertuis, waar het volk en Blauvoet hem enthousiast onthalen. Als blijkt dat Bruin de Beer zijn geliefde Hermelijn heeft mishandeld en dat diezelfde Bruin hem komt gebieden zich aan Nobel en zijn troepen over te geven, voert Reinaert hem dronken en laat hem verjagen. Als Nobel en zijn krijgers aan de poorten verschijnen loopt een flink deel van Nobels leger over naar Reinaerts volk. Als de adel daarop verdere concessies van de koning afdwingt in ruil voor steun, overtuigt de vos Koning Nobel ervan dat niet de corrupte adel maar het volk de Koning trouw is. De vrede wordt getekend en het volk begroet Reinaert als de Vrijheidsgeest van Vlaanderen.

Evaluatie

De Merchtemse kroniek wijst vooral librettist Verhulst aan als de schuldige voor het snelle verstommen van het aanvangsapplaus, maar bepaalde lyrische stukken (vooral de prachtige partij van Hermelijn) en wat Vlaamse volksscènes daargelaten, is juist de muziek hier zelden oorspronkelijk. De Boecks orkestratiekunst is regressief ten opzichte van De Kleine Rijnkoning-suite en blijft erg schatplichtig aan Wagners Tannhäuser Akt II en Die Meistersinger von Nürnberg. In de toverachtige dronkenmansscène met Bruin de Beer in Akt III schakelt hij met speels gemak door naar Verdi’s Falstaff Akt III. Zijn grootste verdienste is wellicht dat hij alle herkenbare stijlelementen tot een hechte eenheid weet te smeden in zijn instrumentatiekunst. Genoemde Wagneriaanse en Verdiaanse invloeden gaan steeds als bij thema en variatie op in De Boecks eigen, laatromantische klankidioom dat ook hier aansluit bij de symfonische gedichten van Richard Strauss. De triomf bij de première zou ik daarom juist vooral willen verklaren uit het pakkende libretto van Verhulst, die zijn sporen in de Vlaamse opera had verdiend met libretti voor Emiel WambachQuinten Massijs (1899) en Arthur van Oosts ’t Minnebrugje (1899). Bij de première van Reinaert de Vos speelde wellicht mee dat het verschijnen van het libretto in 1903 (de bekroonde inzending van een prijsvraag uitgeschreven door de stad Antwerpen) een polemiek had opgeleverd waarin Verhulst ten onrechte werd verweten het opvoeren van dieren als mensen te hebben gestolen van Edmond Rostands ‘Chantecler’. Verhulst bleek echter eerder te zijn geweest. Rostands werk viel internationaal echter meer op, hetgeen Verhulst in eigen huis de nodige sympathie opleverde.

Blijft de kritiek dat Verhulst de eeuwenoude Reinaertfiguur tot een soort Uylenspiegel transformeerde die zich ‘volledig identificeert met de Vlaamse zaak’. Een Vlaming zal Reinaerts secondant Blauvoet wellicht verbinden met het gelijknamige Vlaamse strijdlied. Voor de buitenstaander blijft de Vlaamse link beperkt tot de slotzin die Reinaert als de hoeder van Vlaanderens vrijheid bejubelt. Wagner (‘Was Deutsch und Echt…’) en zeker Verdi (die zich zelfs zijn naam als anagram voor ‘Vittorio Emanuele Re d’Italia’ liet aanleunen) schurkten weleens sterker tegen het nationale sentiment aan. Zij hadden echter het geluk dat hun patriottisme hielp bij de eenwording van hun naties, terwijl de Vlaamse beweging vooral een afscheidingspartij is, die daarmee automatisch polariseert. Afgezien van die kanttekening toont Verhulst zich in Reinaert de Vos een spitsvondig tekstdichter die met veel gevoel voor poëzie prachtige dialogen neerpent. Het bewust archaïsche Nederlands is schitterend om te lezen – zelfs zonder de muziek! Oude volksliedteksten als ‘Zeg kwezelken wilde gij dansen’ zijn prachtig ingebed en het libretto kent tal van fantasierijke en humoristische situaties. In Reinaert, Isegrim en Bruin schept Verhulst levensechte personages. De melodramatische Hermelijn leeft daarentegen vooral in haar schitterende muziek, die voortborduurt op het eigen geluid dat De Boeck in Winternachtsdroom al voor Zonnestraal vond; Hermelijns passages behoren tot de fraaiste uit de partituur. Ook de vos, een van de dankbaarste baritonpartijen uit de Vlaamse operaliteratuur, komt met al zijn listen en streken en zijn Uylenspiegeliaans goede inborst glorieus tot leven. Voor de koren en het middeleeuwse idioom waarvan de partituur is doortrokken kon De Boeck echter geen oorspronkelijke klankwereld vinden, zoals Mancinelli in Paolo e Francesca en Zandonai in Francesca da Rimini dat in Italië wel konden. Waar het libretto alle kans bood op een oorspronkelijk meesterwerk zoals Tijl dat in Nederland in handen van Jan van Gilse zou worden, is Reinaert de Vos dat niet geworden. Op zijn best is het een stap in de richting van La route d'Émeraude uit 1921, De Boecks enige volledig gave meesterwerk. Lichte weemoed beving mij daarom toen ik las dat de oorspronkelijk beoogde componist voor Reinaert de Vos, Jan Blockx, er geen tijd voor vond. Verhulsts libretto, met zijn vele volkselementen, lijkt hem op het lijf te zijn geschreven. Het libretto is veel sterker dan de tekst die Nestor De Tière hem eerder voor de (wellicht niet geheel terecht) geflopte Tijl Uylenspiegel (1901) leverde en Blockx zou voor Reinaert de Vos mogelijk oorspronkelijker muziek hebben bedacht dan de bij vlagen nog eclectische De Boeck op dat moment vermocht. De Boeck toont zich hier vooral een ingenieus orkestrator en een man van unieke momenten, maar als operacomponist ontbeert hij in 1909 nog steeds een allesomvattende, oorspronkelijke geest.

De Boeck hield zijn woord en zou nooit meer voor het Vlaamse operatoneel schrijven, maar produceerde tot zijn laatste, Franstalige opera La route d'Émeraude uit 1921 ook geen grote composities meer. Hij lijkt de jaren tot aan de eerste wereldoorlog vooral in beslag genomen door zijn conservatoriumloopbaan die begint als hij in 1909 Paul Gilson opvolgt als harmonieleraar aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van Antwerpen, waar hij onder meer Renaat Veremans, August L. Baeyens en Renaat van Zundert onder zijn hoede neemt.